Het huis aan de Nassaustraat in Schiedam met de vestibule van marmer en de bijzondere geur, die in huis hing en die ik associeer met tomatensoep, herinner ik me goed. De vestibule was van marmer en had een vierkant vloeroppervlak. Dan de gang met links de trap naar boven en onder de trap en de gangkast met speelgoed, waaruit eens een boekje tevoorschijn kwam over Gullivers reizen met ouderwetse tekeningen en bijzondere kleuren. Dan kreeg je de kelder en natuurlijk de w.c. met de mooie gekleurde tegeltjes. Rechts waren naast elkaar 2 deuren, één naar de salon waar een grote staande klok stond en één naar de werkkamer van opa; daar stond zijn buro met de globes. Ik herinner me vooral dat hij een kijker had met driedimensionale plaatjes en kaarten. Er stond ook een globe met het heelal en de hemellichamen. Ik was daardoor altijd weer zeer geïmponeerd. Verder had opa een enorme bibliotheek met een trapje om bij de bovenste boeken te kunnen komen. Achter de studeerkamer van opa lag de serre, waarin de eettafel stond en de keuken was aan het eind van de gang, recht tegenover de voordeur. De achterdeur in de keuken leidde naar de tuin, waar oma Jantje liep met haar gebloemde schort, klein en vrolijk. In die tuin kwam niet veel licht en er lagen tegels op het paadje naar de schuur. De geur van de tuin was die van nat mos.
Het zomerhuis in Vierhouten, huize “de Sticken”, Niersenseweg nr. 8 was een huis met een rieten dak en met de geur van een nieuw huis. Er was een terras en een tuin met achterin eikenhakhout en lijsterbes. Achter in de tuin stonden rode bistrostoeltjes, zomaar ergens op een open plekje tussen het struikgewas. De geur van die tuin kan ik nog altijd ruiken. Dit huis staat er anno 2004 nog steeds.
In Vierhouten heb ik voor ’t eerst gefietst. Dat was op een doortrapfietsje en ‘t was een hele toer met een fietsje, dat zijn eigen gang ging, te leren fietsen. Vader of moeder holden achter mij aan en tenslotte kwam het moeilijkste nog: het afstappen! Ik ben dan ook nog al eens gevallen.
In 1941 zijn we daar voor ’t laatst geweest samen met Oma Keuning; zij werd ziek en ging naar het ziekenhuis. Ik weet nog dat ik haar daar bezocht heb samen met moeder. Oma zag er geel uit. Ik weet ook nog hoe ik voor een wastafel stond met moeder, die mij waste. Vader kwam binnen met het bericht van overlijden van oma. De tijd stond even stil: het washandje bleef steken en moeder huilde. Dat beeld van moeder met dat washandje blijft mij bij.
Mijn zusje Jannie en ik hebben ondanks dat het oorlog was, mooie sprookjesboeken van opa gekregen, geschreven door Leonard Roggeveen met platen van Rie Cramer. We kregen deze boeken op onze verjaardag: Sneeuwwitje, Assepoester, Klein Duimpje en Doornroosje. Voorin had opa in keurig schrift onze naam gezet. Ze zijn geschreven in de oude spelling en naast elke bladzijde is een grote prachtig gekleurde plaat. Door ’t vele gebruik beschadigd liggen ze in mijn boekenkast; ze zijn drie generaties meegegaan. Mijn kinderen en zelfs mijn kleinkinderen zijn eruit voorgelezen.
Toen wij in Donkerbroek woonden, -ik was toen 7 of 8 jaar-, kwam eens het boek ter sprake dat opa in die tijd schreef: “Petrus Plancius”. Petrus Plancius was theoloog en geograaf en leefde van 1552- 1622, de tijd van de godsdienststrijd tussen Remonstranten en de contra-remonstranten. In “Petrus Plancius” kwamen de interesses van opa samen, theologie, cartografie en de geschiedenis van de Verenigde Oost-Indische Compagnie.
Ik hoorde natuurlijk wel eens over Petrus Plancius praten en gebruikte die interessante naam in mijn spelen. Vader en moeder hoorden mij hardop mijn beer Petrus Plancius noemen en moesten erom lachen.
Opa gaf les op school in Schiedam in aardrijkskunde en geschiedenis, dat wist ik van vader. Opa had daar op school ook een bijnaam: “ouwe taaie”! Ik begreep vaag de betekenis van die bijnaam en liet zekerheidshalve niet merken dat ik er van op de hoogte was dat hij zo genoemd werd.
Zoals in die tijd gewoonte was had een meisje een poëzie-album en vanzelfsprekend schreven ook grootouders daarin. Opa zocht voor mij uit een gedicht van de Genestet: “een kruis met rozen is ’t mensen lot”, tekende daar een kruis bij, keurig langs een liniaal en plakte in het hart een plaatje met rozen. Misschien heeft opa zich aangetrokken gevoeld tot de Rozenkruisers.
Opa kwam na het overlijden van oma alléén logeren: na onze verhuizing in Januari ’42 kwam hij naar Alkmaar en hoewel het oorlog was, logeerde opa zelfs in Donkerbroek, waar wij in 1943 naar toe verhuisd waren. Soms ging opa door naar Groningen, waar nog familie van hem woonde. Eens, toen opa weer bij ons logeerde, haalde hij mij uit school. Ik kwam als laatste uit de klas, want in het algehele tumult van een laatste schooldag, had ik mijn duim gestoken in de inktpothouder die in een schoolbank pleegt te zitten. Mijn duim kon er echter niet meer uit en een timmerman kwam om de bank en mij van elkaar te scheiden. Opa heeft geduldig gewacht en of we toen nog konden wandelen weet ik niet meer.
In 1947 heeft opa gelogeerd in Winschoten om Klaas en Jeanne te feliciteren met de geboorte van Marieke. Waarschijnlijk was het toen, dat hij naar Heiligerlee wandelde om het standbeeld van graaf Adolf te zien. Wellicht heeft opa ook in Winschoten gelogeerd toen Lieske geboren werd in 1949, maar in elk geval is hij daarna met zijn nieuwe vrouw in Blijham geweest in 1950: ik denk ter gelegenheid van de geboorte van Hans.
Omstreeks die tijd is mijn gevoel jegens opa veranderd. Misschien kwam dat doordat ik ouder werd en is dat bij alle kleinkinderen en opa’s zo. Misschien kwam dat doordat hij ook minder vaak kwam. Opa was een nieuw leven begonnen: hij hertrouwde in 1948 nadat hij zeven jaar weduwnaar was geweest.
Maar jammer was het wel, want er was nogal wat naaste familie uit mijn blikveld verdwenen. Ik was toen tien jaar en had net mijn moeder verloren. Vlak daarna verdween oma Maltha, die dement was geworden, in een inrichting in Santpoort. Ik heb geen afscheid van haar kunnen nemen en haar nooit weer gezien. Haar overlijden in 1951 is aan mij voorbijgegaan.
De ooms en tantes en neefjes en nichtjes van moeders kant raakten buiten beeld. Alleen tante To, moeders enige zuster bleef komen. Ook was het contact verbroken met de familie van vaders kant, met tante Annie,oom Hans en hun gezin, doordat vader en tante Annie gebrouilleerd waren. Verder was ik alwéér op een andere school gekomen en miste ik mijn vriendinnetjes uit de vorige woonplaats. En al was opa ter gelegenheid van de geboorte van Lieske in 1949 en van Hans in 1950 nog wezen logeren, hij was niet meer dezelfde opa: hij had nu een vrouw bij zich en het was alsof hij nauwelijks nog aandacht had voor mij.
Ik veronderstel dat ik door al deze gebeurtenissen murw was geworden. Dat ik niets hoorde van opa nadat ik het ouderlijk huis in 1953 verlaten had, hoorde erbij: ik verwachtte dat niet meer en nam zelf ook geen initiatief. Toch ben ik nog één keer bij hem geweest: dat was toen hij ziek was. Opa zat achter zijn bureau, dat toen in de voorkamer stond. Hij was sterk vermagerd en had een akelig bleekgele kleur. Hij had een katheter in en ik begreep dat hij ernstig ziek was. Ik had een boek voor hem meegebracht “de werkers van het elfde uur”, geschreven door Bruce Marshall. Opa bedankte, maar zei, dat hij nooit romans las.
Mijn grootvader overleed op 7 Juli 1957.